Achtergrondinformatie bij het Trésor

Onderstaande tekst is overgenomen uit het boek Waterschrijvers van Joop van der Tuin (2020).

Havens, vaarwegen, bruggen en tunnels

In Nederland, waterland bij uitnemendheid, heeft het vervoer per schip altijd een belangrijke plaats ingenomen. Aanvankelijk werd er gevaren met betrekkelijk kleine vaartuigen op natuurlijke wateren: de zee, de meren en rivieren. Met het in de vaart brengen van steeds grotere schepen en het ondieper worden van het vaarwater, ontstond sinds de zestiende eeuw de behoefte om bestaande wateren en havens te verruimen en te verdiepen dan wel om nieuwe scheepvaartkanalen en havens aan te leggen. Om peilverschillen tussen verschillende wateren te overbruggen werden schutsluizen gebouwd en om voldoende vaardiepte op de rivieren te verschaffen werden stuwcomplexen gerealiseerd. Om het landverkeer de mogelijkheid te bieden de vaarwegen te kunnen kruisen, werden bruggen en tunnels gebouwd. Deze zogenoemde kunstwerken staan in nauwe relatie tot de vaarwegen en worden daarom hier behandeld.
Van de ingenieurs die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor aanleg, beheer en onderhoud van de Nederlandse vaarwegen noemen we allereerst de familieleden M.H. Conrad (1798-1854), F.W. Conrad jr. (1800-1870) en J.F.W. Conrad (1825-1902). Het was J.G.W. Fijnje van Salverda (1822-1900) die een vierdelig rapport schreef over de betekenis van rivieren voor de handels- en scheepvaartbelangen. Van de twintigste eeuw noemen we de sociaal-geograaf L. van Vuuren (1873-1951), de ingenieur, jurist en minister J.A.M. van Buuren (1884-1970) die promoveerde op Beschouwingen over de economie en het beheer der zeehavens. Verder: L.R. Wentholt (1885-1946) en G.C. Lodder (1891-1979) als kanaaldeskundigen en J.P. Josephus Jitta (1893-1991) als sluizenexpert. Waterbouwkundige aspecten van het watertoerisme werden beschreven door de ingenieur N.E. Servatius (1894-1979). De jurist L.W.Wery (1894-1939) promoveerde op: De Rijn- en Scheldeverbindendetusschenwateren . Als deskundige op het gebied van de Rijnvaart noemen we de jurist C.J.M. Schaepman (1896-1963) en, wat het Nederlands-Belgische waterwegenvraagstuk betreft, de jurist J.A.L.M. Loeff (1898-1987). De archivaris F. Ketner (1905-1987) schreef over Amsterdam en de binnenvaart door Holland in de 15e eeuw. De ingenieur Jan van der Kley (1921-1981) schreef het boek Vaarwegen in Nederland; een beschrijving van de Nederlandse binnenvaartwegen (1967).

Grote namen op het gebied van de bruggenbouw zijn: G. van Diesen (1826-1916), de ontwerper van spoorbruggen N.H. Nierstrasz (1834-1917), de ontwerper van vele verkeersbruggen W.J.H. Harmsen (1886-1954) en H. ten Bokkel Huinink (1902-1976), die de leiding had bij het herstel van de tijdens de Tweede Wereldoorlog vernielde bruggen over de Grote Rivieren. Als ontwerper van de Van Brienenoordbrug in Rotterdam kreeg bekendheid W.J. van der Eb (1904-1966). Van recenter tijd is het werk van de ingenieur T. van der Schaaf (1941-2009).
De oudste verkeerstunnel in Nederland, de Maastunnel, werd beschreven door de projectleider ervan, de waterbouwkundige A.C. Vreugdenhil (1902-1980). Bekende namen op het gebied van de Nederland¬se tunnelbouw zijn die van A. Eggink (1904-1969), G. Plantema (1914-1990) en A. Glerum (1932-2011).

De havens en vaarwegen van Amsterdam

Amsterdam, ontstaan waar ooit de Amstel in het IJ uitmondde, had in het verleden via de Zuiderzee een open scheepvaartverbinding met de zee. Het was in de vijftiende eeuw de grootste koopstad van Holland geworden, vooral door de handel en vrachtvaart op de Oostzeelanden. In de zeventiende eeuw begonnen de schepen, die de Zuiderzee moesten passeren, steeds meer hinder te ondervinden van de ondiepten, vooral in het Pampus, de vaargeul die toegang gaf tot het IJ. Een van de eersten die over de slechte toegankelijkheid van Amsterdam publiceerde was de zeevaarder L. Brandligt (ca. 1730-1800).
Eerst in de negentiende eeuw werd serieus omgezien naar een afdoende oplossing. Het was J. Blanken (1755-1838) die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de aanleg van het Noordhollands Kanaal dat in de periode van 1818-1824 uitgevoerd werd. Honderd jaar later werd dit herdacht in een fraai gedenkboek, geredigeerd door de journalist C.N. Gorter (1872-1934). De vaart door dit bijna tachtig kilometer lange kanaal met schutsluizen, bochten en vele bruggen was geen sinecure. Reeds in 1859 schreef de politicus W.A. Froger (1812-1883): Ontwerpen en rapporten betreffende het verbeteren der groote handelswaterwegen van Amsterdam etc. De architect en fabrikant J.V. Lankelma (1825-1909) liet bovendien zijn oog vallen op nieuwe verbindingen door de droog te maken Zuiderzee en door de Gelderse Vallei. Ook de politicus H.A. Insinger (1827-1911) was één van degenen die sinds 1629 voorstelden Holland op z'n Smalst (de landengte tussen het toenmalige IJ en de Noordzee ter hoogte van Velsen) te doorgraven. De nog jonge J.H. Cordes (1838-1912) gaf hier in 1858 zijn commentaar op.  Het plan van Froger werd uitgewerkt en van 1865 tot 1876 uitgevoerd door de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij onder leiding van de ingenieur J. Dirks (1825-1886) en beschreven door de jurist J.G. Jäger (1829-1884). Met dit Noordzeekanaal werd en is Amsterdam nog steeds een belangrijke zeehavenstad. Het niet drooggelegde deel van het IJ werd bij Schellingwoude van de Zuiderzee afgesloten; over de aldaar in 1872 gebouwde Oranjesluizen schreef onder anderen de stadsingenieur van Amsterdam, J.G. van Niftrik (1833-1910). De sluizen in IJmuiden bleken, als gevolg van de steeds grotere schepen, al spoedig te klein en werden in 1896 vervangen door de Middensluis. Hierover werd geschreven door W.K. du Croix (1861-1934). Maar de geschiedenis herhaalde zich, zodat in de periode 1924-1930 de zeer grote Noordersluis gebouwd werd. De werken stonden onder leiding van W.G.C. Gelinck (1873-1946) en werden uitvoerig beschreven door eerdergenoemde J.P. Josephus Jitta (1893-1991). Aan de verruiming en onderhoud van het Noordzeekanaal is de naam verbonden van C. Wolterbeek (1892-1952) en het waren J.C. Boeschoten (1909-1987) en J.A. Exalto (1909-1986) die hierover publiceerden.
De scheepvaartverbinding met het Duitse achterland, via de Rijn, is ook lange tijd een lastig probleem geweest. Al in 1754 publiceerde de predikant N. Boom (1720-1779) een bezwaarschrift tegen de aanleg van een verbinding tussen de Lek en de Merwede. Sinds 1822 maakte men gebruik van de Keulse Vaart, een verbinding via Amstel, Gaasp, Vecht, Vaartse Rijn en Zederikkanaal. In de periode 1881-1892 werd onder leiding van J.M.F. Wellan (1834-1912) het Merwedekanaal aangelegd tussen Amsterdam en de Merwede bij Gorinchem. Hierover werd geschreven door onder anderen N.A.M. van den Thoorn (1851-1929). Van de vele plannen om ook in meer oostelijke richting een aansluiting op de Grote Rivieren te maken, noemen we er slechts enkele. Zo publiceerde de ingenieur J. Ortt van Schonauwen (1810-1898) in 1857 een plan voor een verbinding tussen de Vecht en de Eem en de jurist en politicus J.J. Teding van Berkhout (1814-1880) in 1879 een plan voor een scheepvaartkanaal door de Gelderse Vallei naar de Waal. In 1881 volgde een plan van E.H. Stieltjes (1853-1923). Pas in 1933 werd begonnen, in aansluiting op het Merwedekanaal, van Utrecht naar de Waal bij Tiel een nieuwe verbinding te graven met daarin drie grote schutsluizen. Aan de totstandkoming van dit Amsterdam-Rijnkanaal, dat in 1952 gereed kwam, zijn de namen verbonden van de hoofdingenieur W.H. Brinkhorst (1885-1952), de fascist A.A. Mussert (1894-1946), de jurist G.M. Greup (1896-1968), de hoofdingenieur C. de Groot (1898-1983), de waterbouwkundige B. Hakkeling (1900-1990), de ingenieur J.A. Beckering Vinckers (1903-1999) en de waterbouwkundige K.E. Baars (1926-2000).
Geheel in de pas met de verbeterde vaarverbindingen, werden de havens en havenfaciliteiten flink uitgebreid. Hierover werd geschreven door onder anderen de ingenieurs C.L.M. Lambrechtsen van Rittem (1854-1930), A.J. Cohen Stuart (1855-1921) en J.E. van Heemskerck van Beest (1890-1963). De historicus M.G. de Boer (1867-1958) schreef in 1926 zijn standaardwerk De haven van Amsterdam en haar verbinding met de zee. De journalist G.H. Knap (1898-1977) schreef een aantal boeken over de havens en scheepvaartverbindingen van Amsterdam. Over de bouw van de havendammen in IJmuiden werd geschreven door de waterbouwkundigen P.W. Postema (1909-1983), A. Roos (1926-2005) en de ingenieur J. van Dixhoorn (1928-2005).

De havens en vaarwegen van Rotterdam

Evenals Amsterdam, op vergelijkbare wijze in de dertiende eeuw ontstaan, heeft Rotterdam een grote ontwikkeling doorgemaakt als zeehavenstad. Er is echter één groot verschil. De verbetering van de havens en vaarwegen van Amsterdam is uitgevoerd om de positie als havenstad te handhaven - datzelfde heeft voor Rotterdam geresulteerd in een eerste plaats op de ranglijst van wereldhavens.
De verbinding met zee gaf ook voor Rotterdam vergelijkbare problemen. Door de verzanding van de mond van de Brielse Maas, was men genoodzaakt over Botlek en Brielse Maas, of over de Oude Maas en Hollands Diep te varen om de Noordzee te bereiken. In de jaren 1827 tot 1829 werd het Voornse Kanaal gegraven waardoor Hellevoetsluis als voorhaven een belangrijke plaats werd. Maar ook de vaart door dit kanaal met schutsluizen bleek in de loop van de tijd geen blijvende oplossing. Het doorgraven van de 'Hoek' van Holland (een schoorwal voor de ondiepe mond van de Brielse Maas) was reeds in 1729 geopperd door de landmeter N.S. Cruquius (1678-1754). In 1858 diende de jonge waterstaatsingenieur P. Caland (1827-1902) een sterk daarop gelijkend plan in. Dit plan voor de Nieuwe Waterweg werd, gelijk met dat voor de aanleg van het Noordzeekanaal, met de wet van 1863 bekrachtigd. Het werk werd in de jaren 1866-1872 uitgevoerd, maar vergde vanaf het gereedkomen voortdurend onderhoudsbaggerwerk om de vaargeul op diepte te houden.
De binnenscheepvaartkanalen in Zuid-Holland en de verbinding tussen Amsterdam en Rotterdam werden beschreven door de hoofdingenieur J. van der Vegt (1832-1912).
Over de havens en vaarwegen van Rotterdam werd geschreven door de directeur van gemeentewerken G.J. de Jongh (1845-1917), de marineofficier W.A. Kok (1845-1916), de latere minister H.A. van IJsselstein (1860-1941) en A.C. Burgdorffer (1862-1932). De ingenieurs en vaarwegdeskundigen A.B. Marinkelle (1864-1926) en A.T. de Groot (1870-1928) schreven in 1916 het voortreffelijke werk De waterweg langs Rotterdam naar zee, 1866-1916. Ook de bekende ondernemers W.A. Engelbrecht (1874-1965) en A. Plate (1881-1953) schreven over de geschiedenis van de Nieuwe Waterweg. Tenslotte noemen we de ingenieurs J.J.I. Sprenger (1890-1976) en W.G. Witteveen (1891-1979), de economisch-historicus C. Wiskerke (1891-1966), de ingenieur C. Franx (1893-1981), de havendeskundige N.T. Koomans (1894-1970), de directeuren van gemeentewerken J.P. van Bruggen (1896-1985) en J.A.C. Tillema (1904-1999), de burgemeester van Rotterdam, G.E. van Walsum (1900-1980), de directeur van het Gemeentelijk Havenbedrijf F. Posthuma (1913-1986), de chef van de afdeling havenwerken W. Bokhoven (1924-2009) en de ontwerpers van de nieuwe havenmond bij Hoek van Holland, de ingenieurs J.F. Agema (1919-2011) en J. van Dixhoorn (1928-2005).

Vaarwegen in het midden en zuiden van ons land

In het midden en zuiden van ons land werden, in verbinding met de Grote Rivieren, kanalen aangelegd met een functie die verband houdt met de scheepvaart op de Rijn en Maas en de havens van Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen.
Het Apeldoorns Kanaal werd in 1865 beschreven door de ingenieurs T.J. Stieltjes (1819-1878) en A.J. Brevet (1830-1889) en in 1897 door de ingenieur W.J.S.J. Blom (1838-1917). Over de vaarwegen in het zuidoosten van ons land werd geschreven door de aannemer H. Verhees (1744-1813), de bestuurder J. Rochussen (1759-1818), de industrieel P. Regout (1801-1878) en de ingenieurs B. Hoogenboom (1842-1924), P.H.A. van Wamel (1856-1916) en C.F. Egelie (1896-1970). Kanalen in Zeeland werden beschreven door J.C. de Potter (1790-1856) en de ingenieurs J.G. Ermerins (1852-1911), J. Nelemans (1859-1944), W.F. Stoel (1869-1931), A.R. van Loon (1870-1959) en N.C. Lambrechtsen (1882-1918). De Schelde-Rijnverbinding werd uitvoerig beschreven door F.J. de Vos (1922-2014) en J. van Rooijen (1923-1993). Over de Westerschelde en de havens werd geschreven door F.J. Sprenger (1923-2004), D. de Looff (1924-2012), H. Wieringa (1924-2011), J. van Malde (1926-2014) en P. van der Leijé (1928-2007).

Ter verbetering van de waterhuishouding van - en de scheepvaart op - de Maas werden diverse ingrijpende projecten uitgevoerd. In de periode van 1883-1904 werden Maas en Waal van elkaar gescheiden en werd tussen Heusden en Geertruidenberg een nieuwe Maasmond gegraven, de Bergse Maas. Hierover schreef de latere minister van waterstaat M.C.E. Bongaerts (1875-1959) in 1909 het magistrale werk De scheiding van Maas en Waal, onder verlegging van de uitmonding der Maas naar den Amer. In de periode 1918-1942 werd, over het volledige Nederlandse gedeelte, de Maasverbetering ter hand genomen. Wegens het sterke verhang en de slechte bevaarbaarheid van de Maas tussen Maastricht en Maasbracht, werd evenwijdig hieraan het Julianakanaal aangelegd. Het is door drie schutsluizen verdeeld in evenzovele panden en werd in 1935 in gebruik gesteld. Aan dit werk zijn de namen verbonden van onder anderen C.J. Witteveen (1882-1960), F. Volker (1890-1969) en D.J. Klink (1892-1960). Benedenstrooms van Maasbracht werd de Maas gekanaliseerd door de bouw van stuwen en schutsluizen te Linne, Roermond, Belfeld, Sambeek, Grave en Lith. In dit verband noemen we de namen van de ingenieurs F.L. Schlingemann (1877-1944), C.W. Lely (1885-1932), J.W. de Vries (1891-1978) en G.W. van der Does (1895-1963). A. Wijers (1922-2015) publiceerde een overzicht van de Rijkswaterstaatswerken in Limburg, 1944-1969.

Op vergelijkbare wijze als de Maas, werd in de periode van 1954-1967 de kanalisatie van Neder-Rijn en Lek uitgevoerd. Er werden stuwen met schutsluizen gebouwd te Hagestein, Amerongen en Driel. Namen verbonden aan dit project zijn die van E.M.H. Schaank (1893-1975), H.C. Wentink (1912-1982), K. van Til (1914-1998), L.A. Jonker (1917-2012), P. Blokland (1920-1976) en J.C. Slagter (1931-1999).

Vaarwegen in het noorden en oosten van ons land

Het kanalennet in het noorden en oosten van ons land was onder meer van grote betekenis voor de exploitatie van veengebieden en voor de ontwikkeling van de aldaar gevestigde industrieën.
Voor de beschrijving van havens en vaarwegen in de provincie Groningen noemen we: de ingenieur N.J. van der Lee (1808-1878), de politicus H.A. Wijnne (1821-1871) en de ingenieurs J. Kater (1827-1896), G.A. Escher (1843-1939), D.H.S. Blaupot ten Cate (1863-1944) en P. Stelling (1902-1991). Voor Friesland kunnen genoemd worden: de ingenieurs A.C. Kros (1786-1860) en C.I. Bolten (1801-1892), de landmeter K.K. Kooij (1804-1885), de vervener B. Prakken (1818-1871), de bestuurders K.S. Andringa (1821-1885) en F.O. Sleeswijk (1830-1905), de opzichter P. Janzen (1859-1943) en de ingenieurs A.G.A. van Eelde (1862-1950), H.M. Henket (1863-1902), A. Burger (1899-1991) en H. Ehrhardt (1926-2010). Over de kanalen in Drenthe werd geschreven door de ingenieurs C. de Beer (1778-1835) en A. Kommers (1786-1854), de juristen L. Oldenhuis Gratama (1815-1887) en A.W. van Holthe tot Echten (1816-1900) en de ingenieur H. Oostinjer (1858-1924). Over de vaarwegen van Overijssel werd geschreven door de bekende koopman W.J. Schuttevaer (1798-1881), de ingenieurs N.J. van der Lee (1808-1860), L. van de Kasteele (1817-1856), T.J. Stieltjes (1819-1878), W.H. Hubrecht (1839-1888), de volkskundige J.J. van Deinse (1867-1947), de ingenieurs A.A.H.W. König (1867-1944) en A.G. Beelaerts van Blokland (1886-1977) en de leraar L.W. Lensen (1929-1997.